Column

Heer en geweten

Geef je een bedelaar geld of niet?

Heer en geweten

Het is een zonnige lentedag en ik loop door de Wetstraat in Brussel. Voor het gebouw waar er weer eens dringend vergaderd moet worden, houd ik halt en kijk op de klok. Weinig tijd, maar een sigaret kan nog net. Er komt een man naar me toe gestapt. Hij is relatief klein van gestalte en sjofel gekleed: slobberbroek, fleece die over zijn veertigersbuikje spant. Zijn schouders hangen laag, zijn hele lichaamshouding heeft iets van een geslagen hond.

Mijn interne radar slaat aan, de radar die elke pendelaar in Brussel na verloop van tijd aankweekt. Deze man komt me geld vragen. Ik grijp alvast naar mijn portefeuille en zoek daarin het compartiment waarin het kleingeld zit. Wanneer je in beweging bent en een bedelaar voorbijloopt die ergens neerzit, dan kies je in een opwelling of je de tijd neemt om in je zakken te tasten. Als je ergens stil staat en iemand komt naar je toe, dan is het een heel ander verhaal. Dan geef je bijna altijd iets. Zo gaat dat.

Voor hij me kan aanspreken heb ik al iets uit mijn portefeuille gevist. Dan zegt hij, in gebrekkig Frans: “Nee, meneer, ik wil geen geld.”

Flashback. Twaalf jaar geleden.

Ik zit op het terras van Café Papillon in Prishtina, Kosovo, en drink een macchiato. Ik ben in het gezelschap van twee jongemannen. Links van me zit een blonde Kosovaar die naamloos wenst te blijven en rechts een donkerharige Kosovaar voor wie het zelfde geldt. Het is een paar jaar na de NAVO-bombardementen op Servië en Kosovo zelf is ondertussen een soort de facto protectoraat van de VN geworden. Ik ben hier als een van de vele buitenlandse vertegenwoordigers van allerhande internationale instellingen en ngo’s.

Een kind van hooguit zeven jaar komt naar onze tafel gelopen. Hij zeult een tas namaaksigaretten met zich mee, die hij tegen een zachte prijs verpatst. We kijken er niet van op dat hij nog zo jong is. We weten dat we hem en velen van zijn lotgenootjes nog tot in de late uurtjes zullen tegenkomen in de bars en restaurants van de stad.

Het hummeltje overhandigt me de sigaretten met een apathische blik in zijn ogen.
Ik knik vriendelijk en koop een pakje Memphis Blue Light. Het hummeltje overhandigt me de sigaretten met een apathische blik in zijn ogen en verdwijnt de nacht in, om elders zijn zegelloze waren te gaan slijten. Mijn beide tafelgenoten, die tot de relatief gegoede klasse behoren in hun land, schamen zich ietwat voor het kind. Het is een discussie die we al vaker hebben gehad.

De donkerharige jongen is van mening dat je geen sigaretten mag kopen van die kinderen. Hij zegt dat ze door bendes worden uitgezet en uitgeperst, en dat je dat niet mag aanmoedigen door hun smokkelwaar te kopen. Hij vindt dat de overheid moet optreden en deze kinderen van de straat moet halen. De blonde jongen, daarentegen, koopt bijna altijd sigaretten van de kinderen en hij drukt hen dan steevast een extraatje in de hand. Hij vindt dat de overheid niet alles tegelijk kan aanpakken en dat wij – lees: wij die het beter hebben – alle kleine dingen moeten doen die we kunnen om het leven van die kinderen wat te verlichten. Als hij veel geld binnenbrengt, zegt hij, dan krijgt ie alvast geen pak slaag straks.

De discussie duurt nog tot laat in de nacht en zoals gewoonlijk slaagt niemand erin om zijn grote gelijk te halen. Daarvoor is de wereld te groot en zijn wij, met z’n drieën, te klein.

Terug in Brussel en ik die daar sta met mijn portefeuille in de hand. “Nee, ik wil geen geld meneer.” “Ah, euh, waar kan ik u dan mee helpen?” Hij vertelt me, voor zover ik het door de taalbarrière heen goed begrijp, dat zijn dochtertje ziek is. Of althans dat hij geen geld genoeg heeft om eten voor haar te kopen. De afgestompte pendelaar in mij denkt: dus toch geld nodig.

Hij vraagt me of ik kinderen heb. Achttien euro heeft hij nodig om in de apotheek babyvoeding te gaan kopen. Dat hij geen geld in zijn handen wil, zegt hij ook. Of ik niet mee wil gaan naar de drogisterij om daar de voeding voor hem te kopen, zodat ik zie dat hij niet liegt? Ik zit verveeld met zijn verhaal. Ik heb weinig tijd en sowieso heb ik onvoldoende cash geld op zak. Als ik zou ingaan op zijn vraag, dan zou ik in de apotheek met de kaart kunnen betalen. Ik zou dan wel te laat komen voor mijn vergadering, want die is eigenlijk nu en is, zoals dat meestal met vergaderingen het geval is, Erg Belangrijk. Ik weet echt niet wat te doen.

De kans bestaat dat er achter dit verhaal een lelijke en louche waarheid schuilt.

Op mijn linkerschouder zit een miniatuurversie van de blonde Kosovaar, en die fluistert me in mijn oor dat ik het moet doen. Dat deze man waarschijnlijk al de hele dag in de weer is en alleen wat kleingeld bij mekaar heeft kunnen bedelen. De donkerharige Kosovaar, nu op mijn rechterschouder gezeten, argumenteert dan weer dat ik niet naïef moet zijn. Dat er voorzieningen bestaan waar deze man geholpen zou moeten worden en dat ik hem een grotere dienst bewijs door hem daarnaar toe te verwijzen. En ook: dat de kans bestaat dat er achter dit verhaal een lelijke en louche waarheid schuilt waar ik beter niets mee te maken kan hebben.

Ik twijfel. Dan gaat mijn telefoon. Ik zie aan het nummer dat men mij van binnen in het gebouw belt om te kijken of ik in aantocht ben. De vergadering moet dringend beginnen, we wachten op jou. Dat zullen ze zeggen. Ik beantwoord de oproep. Met mijn telefoon nog in de hand neem ik een briefje van tien euro uit mijn portefeuille – meer zit er niet in – en druk die in de hand van de man. Hij is teleurgesteld, ik zie het in zijn blik. Maar hij knikt beleefd en druipt af, terwijl ik door de draaideur naar binnen loop.

Soms zijn we niet alleen te klein voor de grote problemen, maar ook voor de kleine. Volgende keer ga ik mee naar de apotheek, denk ik beslist. Volgende keer. Maar ik weet niet of dat waar is.

 

Foto: Istock

Schrijf je reactie

Colofon

Adres Redactie

Toko Space t.a.v. Charlie Magazine
Statiestraat 139
2600 Antwerpen