Column

“Ik wil wat meer O. in mijn leven, en wat minder J.”

“Ik wil wat meer O. in mijn leven, en wat minder J.”

Ik heb voor het eerst in zowat 15 jaar nog eens een stagiair onder mijn hoede. Ik laat in het midden of het een jongen of een meisje is, een man of een vrouw. Laten we de desbetreffende M/V/X eenvoudigweg O. noemen.

O. zit aan mijn zijde op dinsdag en vrijdag, van 9 tot 12 uur en van 12.30 tot 17 uur. Die uren zijn belangrijk, want O. heeft een hoge nood aan duidelijkheid en structuur. Die verschaffen is een uitdaging van jewelste voor de chaoot die ik dan weer ben. Op woensdag werkt O. van thuis. Dat zijn we zo overeengekomen, omdat ik O. een beetje wil behoeden voor een overdosis mens en geluid. Je moet weten dat we bij Studio 100 in een open structuur werken.

Wij zijn een archipel van werkeilanden.
Hier gonzen altijd wel ergens stemmen.
Hier zoemt voltijds een airco.
Hier rinkelen telefoons.
Hier wordt veel gelachen en soms hartsgrondig gevloekt.
Kortom: de prikkels vliegen je om de oren.

O. zit hier niet toevallig. Maanden geleden deed een kennis mij het verhaal van O., 32, pas afgestudeerd als scenarist(e), en op zoek naar een eerste ervaring op de werkvloer. Een stage moest dan ook niet zozeer gericht zijn op het schrijven – dat had O. ruimschoots in de vingers – maar op het functioneren in een professionele omgeving. Het gedijen op de werkvloer, zeg maar. Ik dacht meteen: dat moeten we doen! Dus trok ik naar de personeelsdienst, waar ik zei: ‘Dat moeten we doen!’

“O. had het schrijven ruimschoots in de vingers, maar het functioneren in een professionele omgeving nog niet.”

Niet veel later kwamen O. en Lies – de trajectbegeleidster van O. – naar Studio 100 afgezakt. Om te praten. Nu ja, wat heet. Lies en ik hebben inderdaad veel gepraat toen. O. keek vooral naar beneden, naar een onbestemde plek op de vergadertafel. Toen we O. tussendoor vragen stelden, rolde hij/zij wel eens met de ogen om de blik vervolgens te laten rusten ergens in een hoek van de vergaderruimte. En ik dacht niet: die O., dat is me wat, en al zeker een rare snuit(st)er. Ik dacht: vooruit met de geit, we gaan dat doen. Dit! Wordt! Een! Fantastisch! Avontuur!

Na nog wat heen en weer mailen werden de finesses van O.’s stage vastgelegd: de periode, het deeltijds regime, de inhoud van de werkopdrachten, enzovoort. En we spraken ook af dat ik O. telkens zou oppikken aan het Sint-Annaplein in Gent, en dat we samen naar het Antwerpse zouden rijden, naar de Studio 100-archipel, en dat ik O. na de werkdag ook weer netjes op datzelfde Sint-Annaplein zou afleveren. Duidelijkheid troef.

“O. is oké, en ik ben oké, en samen zijn wij zeer oké.”

En zo komt het dat O. en ik nu al 3 weken autoritten en een eiland delen. ’s Middags eten wij samen in de grote Studio 100-refter, waar we ons apart aan een tafel installeren, zonder al teveel te praten. Omzeggens niet te praten. Voor en na de noen werken wij elk in stilte aan onze opdrachten. Soms werpt O. een steelse blik naar mij, ooghoekgewijs, waarop ik bemoedigend naar O. knipoog. Niet wetende hoe die knipoog precies binnenkomt bij O. Maar ik ben J. en ik wil ook trouw blijven aan J. Daarom ben ik af en toe mijn onnozele zelf. Meestal voelt O. op zulke momenten een aandrang om met de ogen te draaien. Maar dat geeft niet. Dat is oké. O. is oké, en ik ben oké, en samen zijn wij zeer oké.

Het beste moet ik nog vertellen.

’s Morgens en ’s avonds zitten O. en ik dus telkens een uur in de auto. In het begin waren dat stille ritten, maar na een paar trips opende O. zich als een bloem. Ik kan het niet anders zeggen. Stellen dat hij/zij zich plots ontpopte tot een spraakwaterval, zou overdreven zijn, maar O. kijkt mij – gezeten rechts van mij in de auto – geregeld pal in de ogen nu. En zij/hij vertelt onderwijl honderduit. Hij/zij maakt grapjes. (Van die droge Britse, niet zelden in vlekkeloos Engels, maar O. heeft dan ook een jaar in Wales gestudeerd.) O. heeft schik in de zaak, dat zie ik.

Ik vroeg O. uit interesse eens naar zijn/haar familie. Ouders, broers, zussen, grootouders. ‘Ik praat liever niet over mijn familie,’ antwoordde O. afgemeten. Ik voelde het taboe zinderen in de lucht. Sindsdien praten wij niet meer over familie. Toch niet over die van O. Dat wil zeggen: nauwelijks over die van O., want heel af en toe is het sterker dan O. zelf. Dan geeft O. iets prijs. Een stukje van de puzzel. En met elk stukje dat mij als een zeldzame kruimel wordt toegeworpen, raak ik dieper ontroerd door O.

“Met elk stukje dat mij als een zeldzame kruimel wordt toegeworpen, raak ik dieper ontroerd door O.”

O. is op zijn/haar best wanneer hij/zij losse eindjes in Studio 100-scenario’s aankaart. Dan begint O. in de auto plots over een aflevering van Samson en Gert uit het jaar 1996, en fileert die vervolgens haarfijn. Zeggende: dat en dat klopt niet. En O. heeft altijd gelijk. Tegelijk moet gezegd dat O. er dingen uitpikt waar geen kind over struikelt. Toen ik O. daar eens attent op maakte, klonk het sec: ‘Nou, ík heb het anders wel opgemerkt toen, als kind.’ Waar ik dan weer niks tegen in kon brengen.

O. heeft ook een encyclopedische kennis. Van mythes en mythologieën. Van boeken. Van films. Van verfilmingen van boeken. En vooral van de incongruenties die gepaard gaan met de verfilming van boeken. Ik vind het een feest, wanneer O. op dreef is. Grapjes maakt. Mijn grappen dan weer totaal niet grappig vindt. (Dan zegt O. meestal veelzeggend: ‘Oh boy!’)

O. heeft autisme.

En ik hou van O. Nee, niet in amoureuze zin. In diepmenselijke zin.
Ik vind O. bijzonder. Raar, dat ook. Maar raar is goed. (Hoe ouder ik word, hoe minder ik mensen zie die ‘normaal’ zijn. En met normaal kom je trouwens nergens, of toch niet zo heel ver.)
Ik stel me zo voor dat O. en ik ooit samen naar de bioscoop gaan.
Als ik O. vraag of hij/zij dat leuk zou vinden, antwoordt O.: ‘Ik zou het niet weten. Die vraag is mij nog nooit gesteld.’

“Ik geloof steeds meer in de kracht van O.”

Ik heb mij voorgenomen om de eerste te zijn die O. meevraagt naar de film. En ik hoop dat O. ja zegt, als het zover is. Ik denk dat O. daar deugd zou van hebben. Ik denk dat ook ik daar deugd zou van hebben. Ik wil wat meer O. in mijn leven, en wat minder J. Ik word wel eens moe van J., namelijk. Het ding is: ik denk dat O. ook wel eens gebaat zou kunnen zijn met meer J. in zíjn/háár leven.

En nog beter zou zijn dat we allemaal onze eigen O. vinden. Hoeveel deugd zou dat niet doen, en aan hoeveel mensen? Ja, ik geloof steeds meer in de kracht van O. Morgen zit O. hier weer aan haar/zijn bureau. Ik verheug mij nu al op het moment dat O. de ogen een eerste keer ten hemel slaat, er vervolgens zeer nadrukkelijk mee draait, en onderwijl hopelijk denkt: die J. is een rare snuiter.

Want raar is goed.
Met raar kom je een heel eind:
helemaal tot in een archipel.

Schrijf je reactie

3 reacties
  • Yasmina says:

    Hartverwarmend!

  • Ann says:

    Mooi stuk J. Ik las laatst op de laatste bladzijde van mijn “paspoort” voor FACTS: “the things that make me different, are the things that make me ME” (Piglet, A.A. Milne). Piglet heeft gelijk en jij hebt gelijk. Laten we gewoon elkaars raarheid accepteren.

  • Wini says:

    Dat heb je weer prachtig geschreven Jeroen. Ik hou van je stijl. En je diepmenselijkheid. Raar is goed, beter zelfs 😉 groetjes, Wini

Copywriter, journalist, woordvoerder, boekenwinkeluitbater, (dorps)dichter… Het cv van Jeroen (42) verzamelt een bonte verzameling stielen en geen ongelukken, met één grote rode draad: taal. Sinds 2013 is hij aan de slag als creatief schrijver bij Studio 100, waar hij onder meer boeken en magazines maakt. Daarnaast heeft hij ook zijn eigen schrijfbedrijfje, De Zinnenspinnerij. Maar voor alles is hij papa van een mondige zoon, Cas (6), die al eens een hoofdrol speelt in Jeroens column voor Charlie Magazine.

Colofon

Adres Redactie

Toko Space t.a.v. Charlie Magazine
Statiestraat 139
2600 Antwerpen